Recent werd een uitspraak van Rechtbank Den Haag van 11 november 2020 gepubliceerd. Eiser is zoon van een man die is omgekomen bij de val van Srebrenica in 1995. Hij vordert onder meer een vergoeding van zijn immateriële schade op grond van Europees recht. In deze blog leest u hier meer over.
Staat moet schadevergoeding aan zoon Srebrenica-slachtoffer betalen
Val van Srebrenica
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft de zoon toegelaten om te bewijzen dat zijn vader tot de groep mannen behoorde die zich op de compound in Srebrenica bevonden. Eiser heeft daartoe twee getuigen gehoord. Het is vooral de vraag of de vader zich nog op de compound bevond toen de mannelijke vluchtelingen werden weggevoerd. Op basis van de getuigenverklaringen neemt de rechtbank dit aan. De rechtbank sluit vervolgens aan bij het oordeel van de Hoge Raad dat de overlevingskans van de mannen, indien zij op de compound waren gebleven, 10% was. Voor diverse schadeposten volgt een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Verder vordert de zoon een immateriële schadevergoeding van € 20.000,-. De rechtbank oordeelt dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikelen 2 en 13 EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) en de zoon op grond van artikel 41 EVRM recht heeft op een schadevergoeding van € 1.750 (10% van € 17.500,-).
Wat is er bijzonder aan deze zaak?
Eiser vordert onder meer een immateriële schadevergoeding van € 20.000,-. Volgens de Staat is dit niet mogelijk ten aanzien van gebeurtenissen vóór 1 januari 2019. Pas vanaf die datum bestaat er op grond van artikel 6:108 lid 3 BW een aanspraak op vergoeding wegens ‘affectieschade’. Toch faalt het verweer van de Staat. Artikel 13 EVRM bepaalt dat het nationale recht een ‘adequate remedie’ moet bieden in geval van schending van het recht op leven door de overheid. Nu het Nederlandse recht deze mogelijkheid niet biedt aan de zoon, is het Nederlandse recht in strijd met het EVRM. Het EVRM maakt via artikelen 93 en 94 van de Grondwet deel uit van de Nederlandse rechtsorde en is van hogere orde dan nationale wettelijke voorschriften. Het EVRM gaat daarom voor en de zoon heeft op grond van artikel 41 EVRM recht op een schadevergoeding voor zijn immateriële schade.
Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat een ‘evident trauma’ geen vereiste is voor het verkrijgen van een immateriële schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat in deze zaak niet slechts sprake is van enkele ernstige schendingen van fundamentele rechten, maar ook van uitermate nadelige gevolgen die zo voor de hand liggen dat een ‘aantasting in de persoon’ kan worden aangenomen. Deze overweging is vergelijkbaar met rechtsoverweging 4.2.1. uit het Nederlandse EBI-arrest. Hieruit blijkt onder meer dat de aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een ‘aantasting in de persoon’ op grond van artikel 6:106 lid 1, onder b, BW kan worden aangenomen. Een ‘derde’ (zoals in dit geval de zoon) heeft echter geen recht op een schadevergoeding op grond van dit artikel, omdat alleen het ‘primaire slachtoffer’ (in dit geval de vader) dat heeft. Op grond van het Europese recht heeft de zoon dat recht echter wel, zo blijkt uit deze uitspraak.
De gehele uitspraak leest u hier.
Gratis advies
Voor gratis advies kunt u rechtstreeks contact opnemen met advocaat Jorian van Oel via 033-3037947 of vanoel@solvitadvocatuur.nl.